Poëzie

incubus

heel helder zagen we de dingen toen nog niet
er was de angst voor de zon die de aarde
over vier miljard jaar zou verzwelgen en
we wisten dat er langer dinosauriërs waren
dan mensen, het hield de wereld in evenwicht

we konden ons voorttrekken, van angst naar angst
zoals je je voorstelt de overkant naar je toe te trekken
op een pont, je coördinaten bepaalt aan de hand
van opgespoten eilanden vol woonflats en hotels

er is een kans dat ons heelal een cel is uit het lichaam
van een reus, een dom en aapachtig wezen in een grot
dat je in de spiegel kijkt, in jezelf geen mens herkent
steeds meer je lijf uitgroeit, er iedere nacht uit treedt
dat een kwade geest je in je slaap bezoekt en je bezit

we zaten in ballenbakken op verjaardagsfeestjes
vertelden elkaar spookverhalen: zorg dat je nooit
wakker bent om middernacht en zo wel, verschuil je
dan onder de dekens, anders komen doden je halen

ik wou alleen dat iemand me gewaarschuwd had
voor de onmeetbaarheid van dagen, woeste maar
ledige gebaren, schuldgevoel en wrok, het besef
een van anderen te zijn, zinloos maar vol doodsangst

dat je alleen in bed ligt maar alles nog te vrezen hebt
Vissen

     Ik denk steeds om de tijd te doden, om te verhelpen wat niet is
en wat ik dacht dat was, dat toch niet is. Het leek zo simpel:
je vormt twee mensen, kleit ze tot een kleiduif of een vis,
een grap die je, bij ongemak, steeds terug kunt halen.
            Met elke man maak ik een repertoire:
            zinnen om op te rakelen, beelden om uit te vissen.
Kijk, we kunnen terug, zeg ik dan. Kijk, hier was het veilig.
En hier, en hier. Hier maken we een bed, hier leg ik een dekentje.
Hier heb je je niet bezeerd.     En hier niet,    en hier niet.
            Er zitten meters tussen, kilometers, iets van zwaarte, 
            zoals jaren.
            Je hebt je voortgeplant, je zit achter je computer. 
            Ik ken je niet meer.
            Maar hier, maar hier. We kunnen terug, zeg je, kijk.
En ik kijk. Ik maak een zee, ik word een vis. De zee is groot. 
Er is koraal, het wordt met uitsterven bedreigd, 
er zijn jutters en fuiken en booreilanden. Er duiken parels op, 
anemonen spreken: oceaangespuis. Ik denk steeds – en hier niet 
en hier niet.
                        Er is iets als water. Het is ruim genoeg. 
                             Ik zet mijn netten uit.
huisbezoek

ik zou mijn huissleutel op straat willen
leggen om te kijken wie er binnenkomt
dan ga ik ontkleed op bed liggen
of wacht ik in een schommelstoel

dan tik ik met mijn hak op de houten vloer
warm ik een maaltijd op en dek de tafel
verschuil ik mijzelf niet langer achter
de vitrage, niet langer achter ongemak

mijn ouders die waarschuwden
'geen vreemden binnen laten'
daarvoor is het dan te laat

ik zal heel mijn hart op tafel leggen
en me van mijn huid ontdoen
ik zal dit falend brein naast de
angstige geest klaar zetten in een stoel

en als de voordeur openzwaait
zal ik, ten slotte, mijn gezicht afnemen.

in iedere dag

in de ogen van de oudere zien we de jongere
in het leven van de een groeit de ander
nestelt zich langzaam in, klauwt zich 
uit de plooien van de buik - in het sterven 
van de ouder neemt het kind rollen aan

mijn vader nam mij zodat ik voor hem 
kon zorgen, ik nam mijzelf voor het
voortleven van mijn moeder
in iedere dag zit niet minder dan dat:

men neemt de positie van het sterven 
weer aan, de huid groeit om het lichaam
de handen klampen zich stevig vast
de dood daalt in, zeggen ze, de dood

trekt en scheurt - de mensen staan
het lichaam ligt - de oudere het eeuwige
de jongere de veroordeling
in de huls van huid staat een mens op
de zoon, de dochter, de overgeblevene
en als alles dan volbracht is

en als alles dan volbracht is
het toekomen van verlangens
de afstand eindelijk ingedikt 
wat eenzaam steeds gedacht is
zo uit onvermogen ingebracht is

waar vanuit een tekort een overschot
en onherroepelijk steeds gesmacht is
zoals liefde in de nacht is
een klein kind in bed is
een ineengevouwen gebed is

sta ik hier - geheel ontbloot
met de handen tegen het hoofd
je zou kunnen zeggen dat er mist was
een moeder weer ontwaakt was
alles ongenaakt was

dat alles dan volbracht
dat alles steeds volmaakt was
compact

ik las over een skelet dat in de eigen schedel begraven lag en
vroeg me af hoe het mogelijk was: zo in je hoofd te zitten dat
je hoofd je hele lichaam wordt – een ei van botweefsel met gaten
waar de ogen zaten, gapend waar de mond en vanbinnen ongezond

het gebroken been de ribbenkast een leeggeplukte bast, alles zo
compact – als een kind dat op vakantie gaat: in het koffertje alleen
een stukgeknuffeld beest, een tandenborstel en wat Playmobil –
de ruggengraat die heel debiel, wervel voor wervel losgeslagen is

en in die kop en in dat bot, in ‘t lichaamsrot: gebouwen die
als pop-up-boeken openspringen, hun vlinders uitstorten over straat:
het gaat met horten en stoten gepaard – schokkend lijf van steen en staal

en in dat lijf een woning en in die woning een bed en in dat bed
jij, met al wat je hebt – je spuwt je woorden, bent ontzet,
je danst van onvolkomenheid

© Amber-Helena Reisig