incubus heel helder zagen we de dingen toen nog niet er was de angst voor de zon die de aarde over vier miljard jaar zou verzwelgen en we wisten dat er langer dinosauriërs waren dan mensen, het hield de wereld in evenwicht we konden ons voorttrekken, van angst naar angst zoals je je voorstelt de overkant naar je toe te trekken op een pont, je coördinaten bepaalt aan de hand van opgespoten eilanden vol woonflats en hotels er is een kans dat ons heelal een cel is uit het lichaam van een reus, een dom en aapachtig wezen in een grot dat je in de spiegel kijkt, in jezelf geen mens herkent steeds meer je lijf uitgroeit, er iedere nacht uit treedt dat een kwade geest je in je slaap bezoekt en je bezit we zaten in ballenbakken op verjaardagsfeestjes vertelden elkaar spookverhalen: zorg dat je nooit wakker bent om middernacht en zo wel, verschuil je dan onder de dekens, anders komen doden je halen ik wou alleen dat iemand me gewaarschuwd had voor de onmeetbaarheid van dagen, woeste maar ledige gebaren, schuldgevoel en wrok, het besef een van anderen te zijn, zinloos maar vol doodsangst dat je alleen in bed ligt maar alles nog te vrezen hebt
Vissen Ik denk steeds om de tijd te doden, om te verhelpen wat niet is en wat ik dacht dat was, dat toch niet is. Het leek zo simpel: je vormt twee mensen, kleit ze tot een kleiduif of een vis, een grap die je, bij ongemak, steeds terug kunt halen. Met elke man maak ik een repertoire: zinnen om op te rakelen, beelden om uit te vissen. Kijk, we kunnen terug, zeg ik dan. Kijk, hier was het veilig. En hier, en hier. Hier maken we een bed, hier leg ik een dekentje. Hier heb je je niet bezeerd. En hier niet, en hier niet. Er zitten meters tussen, kilometers, iets van zwaarte, zoals jaren. Je hebt je voortgeplant, je zit achter je computer. Ik ken je niet meer. Maar hier, maar hier. We kunnen terug, zeg je, kijk. En ik kijk. Ik maak een zee, ik word een vis. De zee is groot. Er is koraal, het wordt met uitsterven bedreigd, er zijn jutters en fuiken en booreilanden. Er duiken parels op, anemonen spreken: oceaangespuis. Ik denk steeds – en hier niet en hier niet. Er is iets als water. Het is ruim genoeg. Ik zet mijn netten uit.
huisbezoek ik zou mijn huissleutel op straat willen leggen om te kijken wie er binnenkomt dan ga ik ontkleed op bed liggen of wacht ik in een schommelstoel dan tik ik met mijn hak op de houten vloer warm ik een maaltijd op en dek de tafel verschuil ik mijzelf niet langer achter de vitrage, niet langer achter ongemak mijn ouders die waarschuwden 'geen vreemden binnen laten' daarvoor is het dan te laat ik zal heel mijn hart op tafel leggen en me van mijn huid ontdoen ik zal dit falend brein naast de angstige geest klaar zetten in een stoel en als de voordeur openzwaait zal ik, ten slotte, mijn gezicht afnemen.
in iedere dag in de ogen van de oudere zien we de jongere in het leven van de een groeit de ander nestelt zich langzaam in, klauwt zich uit de plooien van de buik - in het sterven van de ouder neemt het kind rollen aan mijn vader nam mij zodat ik voor hem kon zorgen, ik nam mijzelf voor het voortleven van mijn moeder in iedere dag zit niet minder dan dat: men neemt de positie van het sterven weer aan, de huid groeit om het lichaam de handen klampen zich stevig vast de dood daalt in, zeggen ze, de dood trekt en scheurt - de mensen staan het lichaam ligt - de oudere het eeuwige de jongere de veroordeling in de huls van huid staat een mens op de zoon, de dochter, de overgeblevene
en als alles dan volbracht is en als alles dan volbracht is het toekomen van verlangens de afstand eindelijk ingedikt wat eenzaam steeds gedacht is zo uit onvermogen ingebracht is waar vanuit een tekort een overschot en onherroepelijk steeds gesmacht is zoals liefde in de nacht is een klein kind in bed is een ineengevouwen gebed is sta ik hier - geheel ontbloot met de handen tegen het hoofd je zou kunnen zeggen dat er mist was een moeder weer ontwaakt was alles ongenaakt was dat alles dan volbracht dat alles steeds volmaakt was
compact ik las over een skelet dat in de eigen schedel begraven lag en vroeg me af hoe het mogelijk was: zo in je hoofd te zitten dat je hoofd je hele lichaam wordt – een ei van botweefsel met gaten waar de ogen zaten, gapend waar de mond en vanbinnen ongezond het gebroken been de ribbenkast een leeggeplukte bast, alles zo compact – als een kind dat op vakantie gaat: in het koffertje alleen een stukgeknuffeld beest, een tandenborstel en wat Playmobil – de ruggengraat die heel debiel, wervel voor wervel losgeslagen is en in die kop en in dat bot, in ‘t lichaamsrot: gebouwen die als pop-up-boeken openspringen, hun vlinders uitstorten over straat: het gaat met horten en stoten gepaard – schokkend lijf van steen en staal en in dat lijf een woning en in die woning een bed en in dat bed jij, met al wat je hebt – je spuwt je woorden, bent ontzet, je danst van onvolkomenheid
© Amber-Helena Reisig